Het bankje waar ze op zit is geen bankje, is ook te klein. Ze zit heel laag. Het bankje staat bijna tegen de muur. Ze zit met haar gezicht naar de muur. De koffer staat naast het bankje. Ze heeft straf. Ze moet. Ze wacht. Ze kan op haar tenen staand de rug gebogen het plafond dragen. Ze kan dansen op de watervlek op de vloer. De hielen van de kousen zijn goed versleten. Ze wacht. Ze ziet zich.