met ‘De grillige geschiedenis van de moderne mens’ van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd wie hij is). ‘Nu werd hij teruggezet in zijn eigen onvolmaaktheid,maar daarmee sleepte hij datzelfde landschap in zijn eigen onvolkomenheid mee. De mens was niet langer centrum van de wereld,en voor sommige auteurs zelfs niet van het denken – dat was de ultieme consequentie van het avontuur van de moderniteit. En in het verlengde daarvan kwam de vraag op of er überhaupt wel zoeits als een ‘centrum’ bestond waarin begrippen alls ‘waarheid’,’orde’ en ‘begrip’ betekenis konden krijgen. De plaatsvervanging van God door de mens verlipe dus verre van probleemloos. Het menselijk kunnen blijkt onthutsend beperkt,feilbaar en soms uitgesproken kwaadaardig. Het os bovendien helemaal niet zo duidelijk waar het met dat ‘kunnen’ naartoe moet en of alles wat kan ook moet.'(bladzijde 22) Wordt vervolgd. Nu weer twee gedichten van b.zwaal uit de bundel ‘zeesnede’ gedichten 1984-2019. ‘bloem van bloem/gereed/nooit klaar'(bladzijde 84) ‘laatst kwam ik/langs het veld stond/niemand meer/ze waren///het braamland/de geel belovende brem/de kale tak van het wachten/de vreet van de vroor///lage sneeuwsloot/verwelkt kou'(bladzijde 85) Dit zijn de gedichten. Wordt vervolgd. Nu weer verder met het gedicht ‘zomer’ van Lucebert. ‘naar echo-kelderen recht af op het verschrikkelijke gezicht/van de aan kleine repen gesneden pijn bedervers/zij die zich verblijdden over de ondergang///wie op al de knoppen drukt gaat lachen zoals de zomer doet/op alle hellingen en nog tot diep aan het donkere water/maar niet als de deuren dichtgedaan de heren confereren/terwijl zij hun koninklijke sigaren opsteken valt de as/van hun tenaciteit uit de harige oren op het vorstelijk tapijt/ook al vegen zij de elegante laarzen af op bruine ruwgeslagen ruggen/en rammen zij hun klare taal/als nagels in de uit te dragen mummiën van hun denkbeelden'(bladzijde 528) Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd.