met ‘De mens een subject'(Descartes,William Harvey,Fritz Kahn)van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd wie hij is). ‘In de visualisaties van de Duitse arts en wetenschapspopularisator Fritz Kahn,die tussen 1922 en 1931 een vijfdelige serie over ‘Das Leben des Menschen’ publiceerde,is het denkend brein in 1938 een kantoor geworden,net als op de plaat waarop de mens als geheel wordt voorgesteld als een ‘Industriepalast’. ‘Das Buch über Dich!’ roept een advertentie uit die tijd uit. Van die laatste illustratie hebben we inmiddels een bewegende versie. Het brein is een combinatie van directiekamer en communicatiecentrum:niet zo heel ver verwijderd van Descartes’ ‘stuurman op zijn vaartuig’. Op een andere illustratie van Kahn zien we het geheugen voorgesteld als een film die wordt opgenomen,ontwikkeld en opgeslagen. Datzelfde boek geeft in een latere druk al een veel uitgewerkter beeld,waaruit opnieuw blijkt hoe gretig er gebruik wordt gemaakt van de nieuwste technische snufjes om toch maar íets te begrijpen van de werking van de geest. Nu dient een volledige bioscoop als model en hoewel de sprekende film nog niet lijkt te zijn doorgedrongen,staat er in de projectiezaal nu wel een ‘spraakorgel’ opgesteld dat bij de betreffende waarnemingsbeelden als een soort ‘explicateur’ het bijpassende woord doet klinken.'(bladzijde 47) Wordt vervolgd. Nu weer verder met de reeks ‘Kleine kroniek van Specht,Alexander’ van H.C. ten Berge uit de bundel ‘Splendor’. ‘5/Specht peilt passerende vrouwen/Graag alleen,maar o hoe onweerstaanbaar/de vrouwen,de volslanke wijven die zich/onopgemerkt vanachter een beuk laten bekijken./Ik verlustig mij in tred en lach,hagelwitte/tanden,oogopslag,het zwaaien van de heupen;/zie ook fijn gerande mouwen van een luchtig zomerkleed./Achter de luister van deinende,weelderige lijven/heerst niet zelden toch het duister van onzichtbaar leed.'(bladzijde 52) Dit is het gedicht. Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Lucebert uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’. Titel;’lied van airwick’. ‘evenwel zoals de ouden later zongen/airwick is nog geen perverse jongen/ook al besmet hij steeds de prilste bronnen/kan geen bloempje laten staan/en geen koekje laten liggen///(fluisterend koor:)airwick airwicj wicked air…'(bladzijde 498) Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd.