met ‘De mens een subject'(Descartes,William Harvey,Fritz Kahn)van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd wie hij is). ‘Was het dier in de zeventiende eeuw een automaat,in de twintigste eeuw wordt het menselijk brein een computer. Je zou kunnen zeggen dat we daarmee na vier eeuwen opnieuw terug zijn bij Descartes. Wederom wordt de mens een ‘res cogitans’,alleen bestaat die niet meer uit geestelijk ‘spul’ maar is het denken zelf (‘grijze’) materie geworden. Een stuurman op zijn vaartuig In de tijd van Descartes was die materiële visie op de menselijke geest nog ondenkbaar. Maar hoe goed men de lichamelijke functies ook dacht te kunnen nabootsen en dus doorzien (Descartes beschrijft in het vijfde deel van zijn ‘Discours’ uitgebreid de werking van het menselijk lichaam),toch zou het nog lang duren voordat zich een techniek zou aandienen die ook het denken leek te kunnen mechaniseren.'(bladzijde 45)Wordt vervolgd. Nu weer verder met het gedicht ‘Zes verschijningen van Specht’ van H.C. ten Berge uit de bundel ‘Splendor’. ‘1/Vernederd en weer opgeveerd/’Flikker op jij lul,denk niet/dat je wat voorstelt,’riep een jonge knul mij na./Vulgair,grofstoffelijk en ongegrond was het/toch een idioom dat ik perfect verstond./ Lak aan wat men zegt:ik speel de roodgekuifde/specht met zwarte veren & een trotse kop./Ik hang neuriënd aan een boom,een steunstaart/hoedt mij voor een val als ik de schors verwoed beklop.'(bladzijde 48)Dit is het gedicht. Wordt vervolgd. Nu weer verder met de reeks ‘gedicht dat gebruik maakt van een Hoofd'(VII) van Lucebert uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’. ‘VII///hoopvol hoofd dat steeds opnieuw als zenuwpees/in de weltevreden villa suizebolt/terwijl het grote licht straalt uit de ramen/op de nette hond op het keurig opgetrokken gras/op de ‘antieke’ lantaarnpaal op de ‘amerikaanse’ brievenbus/aan het welgesmeerde hek op de auto glimmend/als een goedgevulde regenjas///de tafel met het perzenkleed draagt de atlas/de zeventiende eeuwse/de lippen van de huishoudster glanzen van de cacaoboter/de haard spuwt vuur/het verlangen naar nog eens een spatsie groeit/maar in de betraande ogen smelt een sluipende wijsvinger/als een vette slak onder zoveel zout en zoveel tijd'(bladzijde 495) Dit is het gedicht. Wordt vervolgd.