Sokkel Grand Oeuvre 6.3 ‘De kroon van vuur, zo lijkt het, staat tussen de heuvels gespannen en zet de dalen en hellingen in lichterlaaie. Tot ook verborgen in de schoot van de aarde een zon haar weg zoekt en uitbreekt. Dan dooft het vuur aan de hemel en barst de aardkorst open als een eierschaal. De schaal laat rook uit, stuwt en spuwt: gensters trekken gloeisporen door het uitspansel, kokende substantie borrelt uit de kraters dalwaarts. Gesteente splijt en zie: beddingen verdringen beddingen, land verdwijnt in ander land. De hitte is onuitsprekelijk. Hitte, vuur en gensters. Zwavel ook. Een lichaam ook. Het staat naakt en spookachtig beschenen in de helle verzengende gloed van de dag, de palmen van de handen plat tegen de lucht gedrukt. Nu komt geen woord naar buiten. Sprakeloos ziet het lichaam dit aan: hoe onvergelijkelijk groots met walm en vlam en gensters de mutatie zich voltrekt. Mutatie, vlam en gensters. Zwavel ook. Tumult ook. Een gebed ook, straks als de kleur komt.'( bladzijde 305)